بِسْمِ اللّهِ الرَّحْمَنِ الرَّحِيمِ(1)

الْحَمْدُ للّهِ رَبِّ الْعَالَمِينَ(2)

الرَّحْمنِ الرَّحِيمِ(3)

مَلِكِ يَوْمِ الدِّينِ(4)

إِيَّاكَ نَعْبُدُ وإِيَّاكَ نَسْتَعِينُ(5)

اهدِنَا الصِّرَاطَ المُستَقِيمَ(6)

صِرَاطَ الَّذِينَ أَنعَمتَ عَلَيهِمْ غَيرِ المَغضُوبِ عَلَيهِمْ وَلاَ الضَّالِّينَ(7)

(1) In de naam van Allah, de meest Barmhartige, de meest Genadevolle. (2) Alle lof behoort toe aan Allah, de Heer van de werelden. (3) De meest Barmhartige (voor elk wezen in dit leven), de meest Genadevolle (voor Zijn gelovigen in het Hiernamaals). (4) De Heerser op de Dag des Oordeels. (5) U alleen aanbidden wij en U alleen vragen wij om hulp. (6) Leid ons op het rechte pad. (7) Het pad van degenen aan wie U Uw gunst hebt geschonken, niet dat van degenen op wie Uw toorn rust, noch van degenen die dwalen. (al-Fatiha: 1-7)

De Basmala (Bismillah)

Over het algemeen begint elke moslim zijn werk met het uitspreken van de Basmala (Bismillah). Maar sommige moslims kennen het doel van het beginnen met de Basmala niet of denken er niet over na. Dat begrijpen we uit het volgende gedrag: veel van de dingen die ze proberen te doen, zijn in strijd met de Basmala. Soms spreken ze de Basmala uit terwijl ze iets harams proberen te doen. Nochtans, wanneer een moslim handelt en zijn werk begint met de naam van Allah, handelt hij volgens Zijn oordeel en voert hij zijn werk zo uit. Daarom gaat hij niet in tegen het bevel van Allah en doet hij geen verkeerde dingen.

Degenen die in de democratie geloven, handelen in naam van het volk en voeren hun werk dienovereenkomstig uit. Zo hebben ze dit laten opschrijven in hun rechtbanken en parlementen. Ze handelen volgens de wetten en regels die door het volk zijn uitgevaardigd en regelen hun werk daarop. Wanneer ze een koning, leider of iemand als een groot man beschouwen of verheerlijken, handelen ze in diens naam en volgens diens oordeel.

Omdat moslims niet in de democratie geloven en geen groot man volgen, geloven zij alleen in de grootheid van Allah en handelen zij in Zijn naam, volgens Zijn oordeel en zo voeren zij hun werk uit. Omdat ze bij het toepassen van dit oordeel fouten kunnen maken, vragen zij om de genade van Allah. De betekenis van Rahim is: zeer genadevol, en de betekenis van Rahman is: uiterst genadevol. Zo beginnen en voeren moslims hun werk uit in de naam van Allah, de Rahman en de Rahim.

De betekenis van de Basmala is: O onze Allah, wij voeren ons werk uit volgens Uw bevel, en als we fouten maken of tekortschieten, vragen we om Uw genade, vergeef ons!

الْحَمْدُ للّهِ رَبِّ الْعَالَمِينَ(2) “Alle lof behoort toe aan Allah, de Heer van de werelden.” (al-Fâtiha: 2)

De vrucht van het prijzen van Allah:

Allah (swt) begon deze Soera door Hem te prijzen na de Basmala. Daarom, als een moslim over een onderwerp gaat praten, zou de beste opening met de Basmala en het prijzen van Allah moeten zijn. De betekenis van الْحَمْدُ (al-Hamd): loven/prijzen. Door Allah te prijzen, laat een persoon zien dat hij blij en tevreden is met Allah. Omdat hij Allah prijst en Hem constant prijst. Dus, als een persoon iets of een andere persoon prijst, laat dat zien dat hij blij en tevreden is met dat ding of die persoon. Als een persoon niet tevreden is met Allah, is hij een ongelovige. Het is dus noodzakelijk om te allen tijde dankbaar te zijn jegens Allah en zich te berusten in Zijn (Swt) wil, in verlies en in tegenspoed, in vreugde en in verdriet. Omdat Hij ons heeft geschapen in de mooiste vorm, behoren wij Hem toe, zijn wij een deel van Zijn eigendom, Hij zou ons niet hebben geschapen als Hij ons niet wilde. Allah heeft ons allerlei zegeningen gegeven.

De Boodschapper van Allah (vrede zij met hem) zei:

“Hoe verbazingwekkend is de toestand van de gelovige. Zijn toestand is altijd goed. Dit is de staat van de gelovige en niemand anders; als hem iets goeds (een gunst) overkomt, zal hij Allah danken en hij zal ervoor beloond worden. Wanneer iemand schade ondervindt, toon hij Sabr en prijst hij Allah; daarvoor wordt hem een beloning toegekend. Elk oordeel van Allah is goed voor de moslim”. (Muslim, Kutub-i Sitta, Muhtasari Vertaling en Commentaar p.208).

Omdat de ongelovige niet tevreden is met Allah en met Zijn oordeel en beschikking, wordt hij arrogant en opstandig als hem iets goeds overkomt. En als hem schade treft, rebelleert hij tegen Allah, wordt boos, kwelt zichzelf van verdriet en kan zichzelf zelfs van het leven beroven. Ongelovigen proberen zichzelf te prijzen en te verheerlijken. Ze beweren dat alles wat ze bereiken voortkomt uit henzelf: hun kennis, kracht, uitvindingen, bekwaamheid, intelligentie – en worden hoogmoedig.

Wij hebben Allah als de Heer van de werelden erkend en in Hem geloofd. In dit universum is elk soort en elke categorie een wereld op zich. De mensen zijn een wereld, de dieren zijn een wereld, de djinn zijn een wereld, de engelen zijn een wereld… Allah is de eigenaar, de bezitter, de opvoeder, de heerser en de bestuurder van al deze werelden. Want de betekenis van “Rabb” is: eigenaar, bezitter, opvoeder, heerser en bestuurder. Wie dit gelooft, gelooft dat Allah de enige heerser is, en aanvaardt enkel Zijn oordeel en past dat toe. Hij heerst met Zijn wet, de Sharia, die Zijn oordelen omvat. Wie dit niet accepteert, wordt een ongelovige. Dus wie Allah als Heer aanneemt en Hem looft, accepteert Zijn oordeel en handelt ernaar.

Een gelovige prijst Allah telkens wanneer hij een taak voltooit of een bestemming bereikt. Toen Allah, Noeh (Noach vzmh) en de gelovigen redde en de ark tot rust kwam op de berg Cudi, zei Hij tegen hen:

“فقل الحمد لله الذي نجانا من القوم الظالمين”
“Zeg: Geprezen zij Allah, die ons heeft gered van het volk der onrechtplegers.” (al-Moe’minoen: 28)

De laatste smeekbede van de bewoners van het Paradijs is ook een lofprijzing aan Allah:

“وآخر دعواهم أن الحمد لله رب العالمين”
“En hun laatste smeekbede is: Geprezen zij Allah, de Heer der werelden.” (Joenoes: 10)

مَلِكِ يَوْمِ الدِّينِ(4) “De Heerser op de Dag des Oordeels” (al-Fâtiha: 4)

Het geloof in het Hiernamaals dat de mens weerhoudt van het begaan van verboden daden:

Deze waarheid, die een grote rol speelt in het leven van de gehele mensheid, is gebaseerd op het geloof in het bestaan van het Hiernamaals. Eigenaarschap (mâlikiyyet) is de hoogste vorm van heerschappij en controle. De Dag des Oordeels is de dag van de afrekening in het Hiernamaals. Vaak hebben mensen in het goddelijk wezen van Allah geloofd, en dat Hij de schepper van het universum is. Maar het aantal mensen dat daarnaast ook in de dag van de afrekening gelooft, is klein gebleven…

Over sommigen van hen zegt de Verheven Koran het volgende:

“Als jij hun zou vragen: ‘Wie heeft de hemelen en de aarde geschapen?’, dan zullen zij zeker zeggen: ‘Allah.’” (Az-Zumar: 38)

Het toeschrijven van het eigendom aan de Dag der Opstanding betekent niet dat dit op andere dagen niet geldt. Want eerder is al vermeld dat Allah de Heer van de werelden is, en dit omvat zowel de wereldse als de hiernamaalse levenssfeer. De reden waarom het eigendom specifiek aan de Dag der Opstanding wordt toegeschreven, is omdat op die dag niemand iets kan zeggen, behalve zij aan wie Allah toestemming heeft gegeven om te spreken. Zoals Allah de Verhevene zegt:

“Op die dag zullen zij de oproeper volgen zonder daarvan af te wijken. De stemmen zullen verstommen uit ontzag voor de Meest Barmhartige, en je zult niets anders horen dan gefluister.” (Tâhâ: 108)

“Op de Dag dat Hij komt, zal niemand spreken behalve met Zijn toestemming. Onder hen zijn er die ongelukkig zijn en anderen die gelukkig zijn.” (Hûd: 105)

Dahhâk zegt dat Ibn Abbâs over de uitdrukking “Heerser op de Dag des Oordeels” heeft overgeleverd dat dit betekent: op die dag is er geen andere eigenaar dan Allah; er zullen geen eigendommen zijn zoals die er in de wereld waren.

De Dag des Oordeels is de dag waarop de schepselen rekenschap afleggen – dit is de Dag der Opstanding (Qiyâmah).

Op de Dag der Opstanding worden mensen gestraft op basis van hun daden. Als hun daden goed zijn, dan is die dag ook goed voor hen; als hun daden slecht zijn, dan is die dag ook slecht voor hen.

Behalve voor degenen die Allah op die dag vergeeft.

Naast Ibn Abbâs hebben ook vele anderen uit de generatie van de metgezellen (sahâba), hun volgelingen (tâbi‘în) en de vrome voorgangers (selef-i sâlihîn) dit op dezelfde manier gezegd.

En dit is ook de meest voor de hand liggende betekenis.

Het geloof in het Hiernamaals en het dit voortdurend in herinnering brengen, maakt de mens rechtvaardig en rein, en weerhoudt hem van het begaan van zonden en allerlei kwaad.

Want wanneer de mens beseft dat hij misschien aan de wereldse straf kan ontsnappen, maar nooit aan de straf van het Hiernamaals, en hij dit geloof telkens vernieuwt en zich herinnert, zal hij zich verre houden van zonden.

Daar (in het Hiernamaals) is er een groot gerechtshof; er zijn geen advocaten of verdedigers. Zelfs de ledematen van de mens zullen tegen hem getuigen, en hij zal geen enkele helper vinden.

Hoe meer de mens zich dit herinnert, des te groter wordt zijn Godsvrees, en des te sneller laat hij zonden achterwege.

Want daar is de laatste bestemming: of het paradijs van overvloed (cennet-i naîm), of het brandende hellevuur (cehennem-i harîk).

Het dienen van Allah en het vragen om hulp van Hem. Alleen Allah behoort aanbeden te worden en alleen van Hem moet hulp worden gevraagd:

إِيَّاكَ نَعْبُدُ وإِيَّاكَ نَسْتَعِين (5) “U alleen aanbidden wij, en U alleen vragen wij om hulp.” (al-Fâtiha: 5)

Dit vers vormt de kern van het geloofsfundament dat in de eerste gedeelten van de soera wordt uiteengezet. Aanbidding komt enkel Allah toe, en hulp wordt alleen van Hem gevraagd.

Dit punt markeert ook het kruispunt waar de wegen zich scheiden:

Aan de ene kant het dienen van een ander mens, zich onderwerpen aan een schepsel; aan de andere kant het dienen van de Schepper – Allah, de Verhevene – als uitdrukking van oprecht geloof. Precies op dit punt wordt de scheidslijn van de mensheid duidelijk. De gedachte aan bevrijding uit de gevangenschap van achterdocht en wanen vereist het afbreken van vastgeroeste, verouderde overtuigingen en het loskomen van de gewoonten uit de tijd van de onwetendheid (jâhiliyyah).

Op die manier wordt het geweten van de mens bevrijd uit de slavernij van tradities en gebruiken, en uit de onderwerping aan personen en versleten systemen – door uitsluitend te geloven in het bestaan van Allah, de Verhevene, en hulp alleen van Hem te vragen.

Tegelijkertijd wordt de mens ook verlost uit de gevangenschap van legendes, wanen en bijgeloof.

Laten we nu eens kijken naar de positie van een moslim tegenover natuurlijke en menselijke krachten.

Menselijke macht wordt volgens de zienswijze van een moslim in twee categorieën verdeeld:

1. De macht die op leiding (hidaya) is gebaseerd:

Deze macht/kracht ontstaat uit het geloof in Allah, de Verhevene, en het volgen van Zijn orde/systeem en wet. Het is noodzakelijk om deze te versterken en te gebruiken op de weg van het goede, de waarheid en de rechtvaardigheid.

2. De dwalende/verdorven macht die zich van Allah afwendt en Zijn orde/systeem niet volgt:

Deze macht/kracht moet worden bestreden en met maximale inzet tegen deze macht verzetten. De grootte en woestheid van deze dwalende macht kunnen de moslim niet afschrikken.

Want op het moment dat deze kracht zich afkeert van Allah, Die haar in het leven heeft geroepen, verliest zij haar ware kracht. Ze is dan verstoken van de energiebron die haar leven en voortdurende macht zou geven.

Dit lijkt op een gloeiend stuk dat is afgebroken van een vurige, grote ster: hoe groot het ook is, zodra het zich losmaakt van zijn oorsprong, dooft het uit en verliest het zijn hitte en licht.

Zelfs het kleinste deeltje dat zijn verbinding met de bron behoudt, zal dankzij die verbondenheid zijn kracht, warmte en licht behouden.

“Veel kleinere groepen hebben met de toestemming van Allah grotere en talrijkere groepen verslagen.” (al-Baqarah: 249)

De reden waarom een kleine groep een grotere groep kan verslaan, moet gezocht worden in het feit dat haar kracht afhankelijk is van de bron van de ware macht en dat alle krachten onder één leiding staan.

Dahhâk overlevert van Ibn Abbâs (moge Allah tevreden met hem zijn) dat de uitleg van de ayah “Jullie aanbidden alleen U” betekent: “Wij erkennen U als de Enige, vrezen U alleen, en vragen alleen U om hulp, o onze Heer, niet anderen.”

De uitleg van de ayah “En alleen van U vragen wij om hulp” betekent: “Wij vragen U om hulp in de aanbidding en in onze persoonlijke aangelegenheden, en niet van anderen.”

De tekst van Tirmizi luidt als volgt:

Van Adiyy Ibn Hâtim: “Ik kwam naar de boodschapper van Allah (vrede zij met hem) met een gouden kruis om mijn nek. Hij zei tegen mij: ‘O Adiyy, haal dat beeld van je nek en werp het weg.’ Ik hoorde de boodschapper van Allah (vrede zij met hem) de volgende ayah reciteren: ‘Zij hebben hun geleerden en monniken als hun (rabb) heren genomen, in plaats van Allah.’ Hij zei: ‘Zeker, zij aanbaden hun geleerden en monniken niet, maar wanneer zij iets als toegestaan verklaarden, beschouwden zij het als toegestaan, en wanneer zij iets als verboden verklaarden, beschouwden zij het als verboden.’”

Dit is wat het betekent om een “rabb” (heer) te nemen: Mensen stellen iets als toegestaan of verboden op basis van hun eigen verlangens, gewoonten, tradities of belangen, en maken hiervan wetten.

Er zijn verschillende soorten en categorieën van aanbidding. En het geloof is alleen compleet door alleen Allah te aanbidden.

In een andere hadith wordt gezegd: “In deze Ummah is shirk meer verborgen dan de beweging van een mier” (Ahmad bin Hanbal, Musnad).

De tekst van deze hadith in de Musnad luidt als volgt:

Abu Musa al-Ash’ari zei: “Op een nacht richtte de Boodschapper van Allah (vrede zij met hem) zich tot ons en zei: ‘O mensen, wees op jullie hoede voor shirk, want het is zelfs verborgen en moeilijker te ontdekken dan de beweging van een mier.’” Eén van de aanwezigen vroeg: “O Boodschapper van Allah, als het zo verborgen is, hoe kunnen we ons er dan tegen beschermen?” Hij antwoordde: “O Allah, wij zoeken toevlucht bij U tegen het shirk waarvan wij ons bewust zijn, en wij zoeken toevlucht bij U tegen het shirk waarvan wij ons niet bewust zijn. En wij vragen U om vergeving voor wat wij niet weten.”

 ٱهۡدِنَا ٱلصِّرَٰطَ ٱلۡمُسۡتَقِيمَ (6) “Leidt ons op het rechte Pad.” (al-Fâtiha: 6)

Schenk ons de mogelijkheid om het rechte pad te kennen dat naar verlossing leidt. En maak ons, nadat wij dat pad hebben gevonden, tot degenen die standvastig daarop volharden. Het kennen van het rechte pad en daarop standvastig blijven is een beloning van Allahu Teâlâ’s genade, leiding en bescherming. Het is vanzelfsprekend om naar deze beloning te verlangen. Zoals in de hadith vermeld wordt, heeft Allah (swt) gezegd: ‘De helft van de Fâtiha is voor Mij, en de helft is voor Mijn dienaar, en wat Mijn dienaar vraagt, dat is voor hem.’ (Muslim) Daarom is ‘het rechte pad’ de beste uitdrukking van een menselijke behoefte, en is de inhoud ervan het best afgestemd op die behoefte. Zo leidt Allah (swt) Zijn dienaar naar het rechte pad.

Imam Abu Ja’far ibn Jarir al-Tabari zegt: “Alle mensen van interpretatie zijn het er unaniem over eens dat het rechte pad het duidelijke pad is zonder enige kromming. In de Arabische taal heeft het eveneens deze betekenis.”

Tabarani zegt dat Muhammad ibn Fadl al-Saqati overleverde van ‘Abdullah dat hij zei: “Het rechte pad is het pad waarop de Boodschapper van Allah (saw) ons verliet.”

Ibn Jarir (moge Allah tevreden met hem zijn) zei hierover: “De meest geschikte interpretatie van dit vers, ‘leid ons naar het rechte pad’, is dat het betekent: “Leid ons naar de weg die U behaagt en leid ons naar het rechte pad dat U Uw dienaren en hun daden heeft begunstigd.”

“Want wie daarin succes heeft, volgt het pad van de profeten, de oprechten, de martelaren en de rechtvaardigen aan wie Allah Zijn gunst heeft geschonken. Hij slaagt erin de islam te volgen.

In Allah geloven, de profeten bevestigen, vasthouden aan het Boek, doen wat Allah (Celle Celaluhu) heeft opgedragen en vermijden wat Hij heeft verboden, de weg van de rechtschapen dienaren volgen, en alle taghoet-krachten (valse machtsstructuren) verwerpen en strijden tegen niet-islamitische, seculiere, kapitalistische, democratische en westerse denkbeelden — dit alles valt binnen de betekenis van sırat-ı mustakim (het rechte pad).
Hier betekent het om alle niet-islamitische machten af te wijzen en je volledig tot Allah (Celle Celaluhu) te wenden, in het geloof dat Hij de enige is die hulp kan bieden. Dit is de eerste en grootste wens die een gelovige van Allah (Celle Celaluhu) vraagt als hulp.
Want het vinden van het rechte pad is de garantie voor geluk in zowel het wereldse leven als in het Hiernamaals.

صِرَٰطَ ٱلَّذِينَ أَنۡعَمۡتَ عَلَيۡهِمۡ غَيۡرِ ٱلۡمَغۡضُوبِ عَلَيۡهِمۡ وَلَا ٱلضَّآلِّينَ (7) “De weg van hen die U begunstigd hebt en niet de weg van hen die toorn hebben gekregen en in dwaling verkeren.” (al-Fâtiha: 7)

Met “ De weg van hen die U begunstigd hebt ” worden zij bedoeld die in soera An-Nisa worden genoemd:

“En Wij zouden hen zeker op het rechte pad geleid hebben. En wie Allah en de Boodschapper gehoorzaamt, behoort tot degenen aan wie Allah Zijn gunst heeft geschonken: de profeten, de oprechten (Sıddîkîn), de martelaren (shuhadâ) en de rechtschapenen (sâlihîn). Wat een voortreffelijke metgezellen zijn zij! Dat is een gunst van Allah, en Allah volstaat als Alwetende.” (An-Nisa 68-69-70)

Het kenmerk en de kwalificatie van degenen aan wie hier de zegen is gegeven, is dat zij de mensen van leiding en istikamah zijn (de weg van Allah, waarvan deze weg leidt naar het paradijs.) zijn. Zij gehoorzamen Allah (swt) en Zijn boodschappers, luisteren naar hun bevelen en laten wat Hij verboden heeft.

En niet de weg van hen die toorn hebben gekregen” worden degenen bedoeld die hun wil is verdorven geraakt, en na de waarheid te hebben erkend, hebben zij haar de rug toegekeerd.

Hammad ibn Seleme Semmak, via de overlevering van Adiyy ibn Hatim, meldt dat hij de Boodschapper van Allah (Sallallahu Aleyhi Ve Sellem) vroeg wie degenen waren die de toorn van Allah hadden opgewekt, en Hij antwoordde: “Dat zijn de Joden.Wat betreft degenen die zijn afgedwaald of misleid, zei Hij: ‘Dit zijn de Christenen.’”

Hieruit blijkt duidelijk dat moslims en joden en christenen het oneens zijn op basis van ideeën. Ze staan lijnrecht tegenover elkaar in dit geschil. Moslims zijn degenen die op het juiste pad van Allah wandelen, zij zijn geleid en hebben deel gekregen aan de genade van Allah. De Joden zijn degenen die de toorn van Allah hebben opgewekt en zijn ongelovigen, zij zijn vervloekt en zijn uit de genade van Allah verbannen. De Christenen zijn afgedwaalden en ongelovigen, omdat zij beweerden dat de Messias (Jezus) de zoon van Allah is, wat een grote laster tegenover Allah is. Daarom is er geen enkel punt dat hen verenigt. Het is nodig om hen uit te nodigen voor het ware geloof van Allah, de Islam, zoals Allah ons heeft geleerd… Zelfs als zij niet accepteren, moeten wij tegen hen zeggen: “Wij zijn Moslims en vervloekt zijn de ongelovigen,” en ons van hen distantiëren.

De Soera Al-Fatiha begint met lofprijzing, roem en dank aan Allah. Het noemt Zijn verheven eigenschappen en de verheven namen die bij deze eigenschappen horen, herinnert aan de terugkeer op de Dag des Oordeels, en moedigt de dienaren aan om Allah te aanbidden en Hem in Zijn goddelijkheid en eenheid te erkennen.
Deze soera moedigt aan tot rechtschapen daden en verduidelijkt de voorwaarden om op de Dag des Oordeels samen met de rechtschapenen te zijn. Het waarschuwt tegen valse paden en verklaart dat de volgelingen van deze valse wegen degenen zijn die de toorn van Allah hebben opgewekt en de afgedwaalden.

مَن يُضللِ اللهُ فلا هاديَ لهُ، ويَذَرُهُم في طُغْيَانِهِم يَعْمَهُون “Wie Allah laat dwalen, voor hem is er geen gids. En Hij laat hen verbijsterd achter in hun overtreding.” (Araf: 186)

In de Sahih van Muslim, via de overlevering van A’la Ibn Abdurrahman… Ebu Huraira (radiyallahu anh) vertelt dat de boodschapper van Allah (sallallahu aleyhi ve sellem) zei: “Allah, de Verhevene, heeft gezegd: ‘Ik heb het gebed in twee delen verdeeld tussen Mijn dienaar en Mijzelf, de helft is voor Mij en de helft is voor Mijn dienaar.’” (Hadith Qudsi, Muslim)

Wanneer de dienaar zegt: “Alle lof is voor Allah, de Heer der werelden”, wordt hem alles gegeven wat hij wil en Allah zegt: “Mijn dienaar heeft Mij verheerlijkt (verheven).” Wanneer de dienaar zegt: “De Meest Barmhartige en de Meest Genadevolle”, zegt Allah: “Mijn dienaar heeft Mij geprezen.” Wanneer de dienaar zegt: “Heer op de Dag des Oordeels”, zegt Allah: “Mijn dienaar heeft Mij verheerlijkt.”

Wanneer de dienaar zegt: “U alleen aanbidden wij en U alleen vragen wij om hulp,” zegt Allah: “Dit is tussen Mij en Mijn dienaar. Wat Mijn dienaar vraagt, wordt hem gegeven.”

Wanneer de dienaar zegt: “Leid ons naar het rechte pad, het pad van degenen aan wie U gunsten hebt gegeven, niet van degenen die Uw boosheid hebben opgewekt, noch van degenen die dwalenden zijn,” zegt Allah: “Dit is het verzoek van Mijn dienaar, en wat Mijn dienaar vraagt, is voor hem.”

Omdat de tweede sectie van de Fatiha soera eindigt met gebeden, zeggen we “Amin.” Dit betekent: “O Allah, accepteer ons gebed.” Zoals de boodschapper van Allah (sallallahu aleyhi ve sellem) zei, als hij een vers las, bad hij volgens de inhoud van dat vers. Bijvoorbeeld, als een vers over de hemel werd genoemd, bad hij: “O Allah, laat mij in het Paradijs komen.” Als een vers over de hel of straf werd genoemd, bad hij: “O Allah, bescherm mij tegen de hel of straf.”

Esad Mansur

Comments are closed.